meeselias

Voyeur

Terwijl ik een hap van mijn avondeten neem, merk ik voor het eerst mijn eigen weerspiegeling op in het raam.

Daar, recht voor me.

Ik zie hoe ik de vork naar mijn mond breng en op de hap groenten begin te kauwen. Ik voel me bekeken. Ongevraagd ben ik vervallen tot mijn eigen toeschouwer. Ik haal een hand door mijn blonde haar en rommel wat aan het witte sjaaltje dat ik om mijn nek geknoopt heb zonder mijn ogen van mezelf af te wenden.

Voyeur.

Ik bedenk me dat ik me nu voor het raam uit zou kunnen kleden en mezelf zou kunnen bestuderen alsof ik iemand anders was, of zoals ik iemand voor de ander was. Ik zou dan zachtjes over mijn eigen lichaam kunnen strelen alsof ik iemand anders was, of zoals ik iemand voor de ander was. Waarna ik op het hoogtepunt uit het zicht zou verliezen wie ik zelf en wie de ander was, en me af zou vragen of het met jou anders was. Maar ik blijf stil zitten.

Ik weet niet of mijn weerspiegeling me meer bewust maakt van het feit dat ik alleen aan tafel zit, of dat het mijn verlangen naar gezelschap juist vermindert. Maar we eten de rest van de winter samen.

 

Mijn ochtend 

We slaan de Haarlemmerstraat in wanneer ik me besef dat ik hier niet rechtsaf hoef te slaan, maar dat ik rechtdoor kan lopen deze ochtend. Mijn ochtend.

Dus we lopen door.

Het begint te regenen, mensen schuilen tegen elkaar aan onder overkappingen van winkels en koffietentjes. Buiten, de mensen in kleffe regenjassen die naar hun werk gaan, straks ergens binnenkomen, hun zeiknatte jas ophangen en aan het eind van de dag hun jas nog steeds nat aantreffen en met tegenzin in hun nog-net-niet-droge-spijkerbroek weer terug naar buiten gaan. Binnen, de toeristen in wollen truien met winterse patronen, die de weersomstandigheden zijn ontvlucht, en hun vakantie vieren met stomende haverlatte´s en warme broodjes.

Ik voel me verbonden met geen van beiden en blijf midden op straat staan. Ik doe mijn capuchon af en laat de druppels toe op de huid van mijn gezicht. Mijn blonde haar wordt nat en plukken plakken aan mijn voorhoofd. Ik kijk om me heen, en de wollen-trui-toeristen kijken van achter de raampartijen terug. Naar mij. Naar ons. Naar de melodramatische scène die zich daar midden op straat afspeelt. Ik, het hoofdpersonage in mijn eigen roman. Ze vragen zich vast af waarom die persoon met diens Golden Retriever, ik dus, daar midden in de regen stil blijft staan. Ja, ik zou ook kunnen rennen, óf schuilen, schelden, óf mezelf zo diep mogelijk in mijn regenjas kunnen verbergen, maar ik heb er vandaag gewoon even geen zin in. Vechten. Weerstand bieden. Het hoeft vandaag gewoon even niet.

Ik zoek hun ogen, knik en kijk ze aan, ik neem het ze niet kwalijk, ik zou hetzelfde hebben gedaan.

Goed, ik sta me dus nog steeds nat te laten regenen op diezelfde plek in het midden van diezelfde straat. Ik zou nu willen zeggen dat er in deze stortbui een glimlach over mijn gezicht heen glijdt. Maar ik besef me dat ik dat een wat waardeloze omschrijving vind. Een glimlach glijdt niet, hij trekt en krampt en vouwt je gezicht in een vorm die opeens vol leven zit. Met mijn gezicht in die levendige kramp gevouwen kijk ik omhoog. Ik zie hoe de toppen van de siergevels eindigen en overgaan in het grijze wolkendek. Voor het eerst. Niet dat ik nooit eerder regenwolken heb gezien, en de siergevels zou ik zelf bij naam kunnen noemen, maar heb jij wel eens écht omhoog gekeken? Het klinkt aannemelijk, je bent geneigd om ja te zeggen, dat weet ik, maar denk eens goed na, heb je wel eens bewust gekeken? Of ben je altijd zo bezig met alles beneden dat je het luchtledige bent vergeten. Het is lichter. Vrij. Ik zou het iedereen aanraden.

Tranen beginnen over mijn wangen te rollen zonder aankondiging. Ze gaan de strijd aan met de regendruppels die er al eerder waren. Geluidloos, ik snik niet, mijn neus loopt niet vol, mijn ogen raken niet gezwollen. Ik heb ook helemaal geen verdriet, ik ben oprecht heel gelukkig. Daarom rollen ze. Niet veel, slechts een paar.

Het is gestopt met regenen, de regenjassen onder de luifels komen in beweging, schuifelen voorzichtig onder hun schuilplaats vandaan. Ik blijf staan, en vraag me af waarom ik nog verder zou willen gaan.

Kort samengevat sta ik dus midden op straat in een regenjas te huilen omdat ik zo intens gelukkig ben. Cliché? Wie weet. Maar hoe dan ook, soms overvalt dat gevoel me. Of misschien overkomt het me meer. Alsof ik in mijn winterjas uit een vliegtuig stap en er een zweem van warmte in mijn gezicht slaat. Ik even naar adem hap, vervolgens blijf staan, en me besef dat de hitte niet mechanisch wordt voortgebracht, maar dat het de natuurlijke ademhaling van mijn bestemming is. Ik adem mee. Warmte de fysieke beleving van mijn geluk. Ondanks dat ik nog steeds in mijn zeiknatte spijkerbroek in het zeiknatte centrum van een zeiknat Amsterdam sta, voel ik hoe de warmte alle poriën van mijn lichaam opent. Het bloed in mijn aderen warmt op, waarna zij als gloeiend hete verwarmingsbuizen de bevroren zee in het binnenste van mijn lichaam ontdooien. Warme golven bevrijden zich en rollen over elkaar heen. Stoten tegen de binnenkant van mijn buikwand aan. Gelukkig ben ik niet zeeziek.

Klots. Klots. Klots. Klots. Het is een warmte die me loom maakt, een waas over mijn bewustzijn legt, en me tegelijkertijd doet snakken naar meer. Klots. Klots. Klots. Klots. Als ik een penis had gehad, (jij zou het een piemel noemen, maar dat terzijde) zou die nu stijf overeind staan. De eikel zou net boven mijn broekrand uitpiepen en kloppend tegen mijn warme huid aanplakken. En wanneer ik mijn gulp open zou ritsen om het kloppen te doen stillen zou ik overvallen worden door een onverzadigbare lust: de neiging om het leven aan diens haren vast te willen pakken, het hoofd achterover te willen trekken, ´ik wil je in me voelen´ in diens oor te fluisteren en wanneer de zaadlozing allang geweest is zou ik niet meer los willen laten.

Hoe dan ook, even terug naar het begin, mensen zeggen vrij vaak tegen me dat ik veel voel. Heftig voel. Oordeel zelf, maar ik denk dat dat waar is.

Goed, terwijl ik mijn tranen afdroog vraag ik me dus af waarom ik nog verder zou willen gaan. Waarschijnlijk heb jij deze uitspraak niet willen interpreteren zoals ik hem bedoeld heb, maar ik moedig je aan dat toch te doen. Voor mij gaan geluk en het verlangen naar de dood hand-in-hand. Ik wil niet enkel dood wanneer ik ongelukkig ben, ik wil juist, misschien nog wel liever, dood wanneer ik ultiem geluk ervaar. Iets met: vertrekken op het hoogtepunt, want de after stelt altijd teleur.

Dus stel hè. Stel dat ik zelfmoord zou plegen op het moment dat ik ultiem gelukkig ben. Voor veel mensen is het ondenkbaar. Maar stel dat. Stel ik pak hier, nu, midden op straat een pistool uit de rechterzak van mijn regenjas. Mijn gezicht in die levendige kramp gevouwen en mijn denkbeeldig kloppende penis nog steeds stijf tegen mijn onderbuik aangeplakt. Waarschijnlijk zal er initieel paniek ontstaan. De regenjassen zullen bij elkaar dekking zoeken en onder de luifel aan mijn rechterkant één waterafstotend schild vormen. De wollen-trui-toeristen zullen zich schuilhouden onder de tafeltjes van het koffietentje terwijl hun dampend warme haverlatte´s en vers belegde broodjes onaangeroerd voor het raam blijven staan. Ik duw mijn denkbeeldige pistool tegen mijn slaap en het koele metaal trilt tegen mijn warm geworden lichaam aan. Geen terroristische aanslag. De paniek verstomt. Ik hoor een deur opengaan. Één van de wollen-trui-toeristen is naar buiten gekomen en legt een hand op mijn schouder. Irritant. Ik hoop dat hij (?) zich realiseert dat die trui de rest van de dag nat blijft.

Je hoeft dit niet te –

Nederlands. Geen toerist.

Dagjesmens?

Nee, weet ik, maar mag ik even? Zou je een stap opzij willen doen?

Denk aan alle mooie dingen in het

Je snapt het niet. Dat doe ik nou juist.

Ja, maar er is nog zoveel

Ik heb voldoende –

Denk aan je geliefden.

Mag ik eindelijk ook eens aan mezelf denken?

Ik ga de –

Nee. Je begrijpt het niet.

Laat me je-

Nee. Maar zou je alsjeblieft een stap opzij willen doen?

Aangezien het hier toch om mijn verbeelding gaat geef ik het ultieme geluk vleugels en zie ik het hier rechtstreeks uit mijn bereik vliegen. Fladderende frustratie landt in mijn blikveld.

Jezus, een mens kan niet eens zijn eigen moment kiezen.

Denkbeeldige sirenes schrikken me op, ik stop het denkbeeldige pistool terug in mijn bestaande jaszak, zet mijn capuchon weer op en kijk omhoog. De grijze lucht trekt langzaam open. Het is lichter. Vrij. Ja, stel nou hè. Stel dat.

Toch kom ik nooit verder dan het verlangen naar.

 

INGE(D)IKT

Terwijl ik een hap van mijn avondeten neem, merk ik voor het eerst mijn eigen weerspiegeling op in het raam.

Daar, recht voor me.

Ik zie hoe ik de vork naar mijn mond breng en op de hap groenten begin te kauwen. Ik voel me bekeken. Ongevraagd ben ik vervallen tot mijn eigen toeschouwer. Ik haal een hand door mijn blonde haar en rommel wat aan het witte sjaaltje dat ik om mijn nek geknoopt heb zonder mijn ogen van mezelf af te wenden.

Voyeur.

Ik bedenk me dat ik me nu voor het raam uit zou kunnen kleden en mezelf zou kunnen bestuderen alsof ik iemand anders was, of zoals ik iemand voor de ander was. Ik zou dan zachtjes over mijn eigen lichaam kunnen strelen alsof ik iemand anders was, of zoals ik iemand voor de ander was. Waarna ik op het hoogtepunt uit het zicht zou verliezen wie ik zelf en wie de ander was, en me af zou vragen of het met jou anders was. Maar ik blijf stil zitten.

Ik weet niet of mijn weerspiegeling me meer bewust maakt van het feit dat ik alleen aan tafel zit, of dat het mijn verlangen naar gezelschap juist vermindert. Maar we eten de rest van de winter samen.

Śochtends vroeg kook ik havermout in havermelk. Een combinatie die ik ironisch vind klinken alhoewel ik nooit heb gesnapt wat het begrip ironie precieś inhoudt. Ik schep de ironie over in een zwarte stenen kom die ik op de rand van de witte tafel zet. Ik schuif de stoel naar achteren, ga voor hetzelfde raam als gisteravond zitten, breng de lepel met de dampende gezwollen vlokken naar mijn mond en begin te kauwen.

Daar, recht voor me.

Een flatgebouw van geelbruine bakstenen, waarvan de ramen in witte lijsten zich op exact dezelfde hoogte als die van mij bevinden. De gordijnen zijn dicht, de nacht nog onafgesloten. Mijn gordijnen zijn altijd open. Links rust het water dat aan het Erasmuspark grenst waar de najaarszon zijn bestaan uittekent, twee meerkoeten ronddobberen op een roze yogamat en een groepje wandelaars in winterjassen met te kleine hondjes lopen. Net onder mijn raam bevindt zich een boom waar ik vanaf dit punt nooit meer dan enkel de bovenste takken zal kunnen zien.

Ik knijp met mijn ogen, wiebel wat heen en weer en haal opnieuw een hand door mijn haar op zoek naar mijn reflectie. Maar het raam dat gisteren het decor vormde voor een intiem diner vormt vandaag het portaal naar het leefdomein van de ander. De ander. Ik slik. En slik nogmaals om de week-geworden-eenzaamheid te verteren. Voor me bevindt zich enkel de afspiegeling van alles waar ik afwezig ben.

We eten de rest van de winter samen.

Je had het me gisteren toch beloofd.

Het regent. ´Dit soort plekken herinneren me er altijd aan dat er zoveel mooie mensen zijn.´

´Oh ja?´

Ik wil jou geen ongelijk geven, maar ik heb ze niet gezien. De mooie mensen in het museum. De lelijke overigens evenmin. Ik zie de mensen niet en ik zie niet wat de mensen zien. Ik kijk zonder te zien.

´Ik wil je gezicht zien als je klaarkomt.´

Jij sloot je ogen, trok je wenkbrauwen samen, vormde kreukels in jouw voorhoofd, en je liet je mond zachtjes openvallen vlak voordat er drie kreunen ontsnapten.

´Nee, niet stoppen nu.´

Vlak voor de vierde kreun slikte je, ademde je diep in en sperde je je ogen wijd open. Het was alsof er een stuk aardappel vastzat in je luchtpijp die je weg slikte waardoor je weer lucht in je longen kreeg. Opgelucht. Ik heb het allemaal gezien.

 

Doorgeefcadeau

Ik vind je sexy

Ik voel de woorden nat tegen de binnenkant van mijn lippen drukken. Ik wil ze in haar nek kussen, ze in haar oor hijgen en ze over haar zachte lichaam likken. Ik wil ze vlak boven haar gezicht uitademen. Ik wil dat ze haar mond opendoet, ze van mijn tong zuigt en ze doorslikt. Hongerig. Zodat mijn woorden met haar lichaam samensmelten. Maar – ik – blijf stil. Het voelt alsof ik een tweedehands vocabulaire probeer te gebruiken dat niet van mij, maar van jou is. Voor mij is. Taalgebruik als een doorgeefcadeau. Je ontvangt het, pakt het uit, pakt het weer in en geeft het aan de volgende. Jij vertelde laatst nog dat je dat wel vaker doet, vooral als kado´s weinig betenis dragen. Ik moest toen lachen en zei dat ik dat niet deed. Nu jouw woorden in mijn mond liggen vraag ik me af of dat wel waar is.

Goed, dat terzijde, als ik en jij nu een wij zijn, en als ik met jouw woorden tegen haar spreek. Wie praat er nu dan eigenlijk? En als jij dan door mij heen met haar communiceert. Waar ben ik dan?

Mijn lichaam niet meer dan een fleshy vessel. Een holle ader waar het bloed van de ander doorheen kan kruipen zonder dat ík iemand hoef te zijn. Snap je? Het is moeilijk uit te leggen als je het nooit ervaren hebt. Maar ik herken het. Dat gevoel van leegte. Opgeslagen in iedere vezel van mijn zijn. Het herkent mij ook, begroet me en stroomt als GHB door mijn lichaam heen. Ik geef me over, en voel me ontspannen, rustig, slap. Veilig?

Ik blijf naakt op mijn rug liggen en staar met mijn ellebogen naast mijn hoofd gevouwen naar het plafond. Tweeënhalf uur geleden vertelde ik haar dat ik fan ben van mensen die hun plafond een kleur verven. Zij beloofde grappend morgen met lila aan de slag te gaan. Even vergeet ik waar zij en ik mee bezig zijn. Afgeleid. Ze slaat haar linkerarm om de golf in mijn lichaam heen en trekt met twee vingers een denkbeeldige lijn van net onder mijn kin tot net boven mijn navel.

´Zo nonchalant ben jij.´

Ik trek haar naakte lichaam omhoog, hou haar stevig vast en kijk haar recht in haar ogen aan. Jij kijkt altijd een beetje scheel als ik dat doe. Zij niet. Zij kijkt met haar bruine ogen recht in die van mij. Mischievous. Ondeugend misschien? Jullie delen dezelfde oogopslag. Jij mag dan niet aanwezig zijn, maar voor een moment ademen we samen. Zij, jij en ik.

´Hey´ fluister ik.

´Hey´ fluistert zij.

´Hey´ fluister jij.

Ze lacht, pakt mijn gezicht tussen haar handen en ik voel het briesje van haar ademhaling tegen mijn wang aanbotsen. Ik kus haar en voel dat ik besta.

 

Blonde depressie

Ik schuifel voor de tweede keer de woonkamer in deze ochtend.

Het is koud hier.

Je moet je scheren.

Ik kijk vanaf mijn vaste plek tegenover het raam naar buiten. Grauwe lucht. Grijze wolken. Kleurloze gezichten. Het lijkt alsof de winter een filter over mijn uitzicht heeft gelegd.

Hallo?

Ik staar naar de kom met dikke dampende havermout die voor me op tafel staat, terwijl ik met een natte-speekselvinger probeer een vlek uit mijn grijze trui te poetsen.

Je hebt je joggingbroek nog steeds verkeerd om aan.

Ik heb een afspraak gemaakt bij de dierenarts.

Je kijkt me verbaasd aan. Ik kijk naar de op-en-neer-bewegende blonde vacht onder het raamkozijn.

Ik denk dat Kees last heeft van een winterdepressie.

Ik denk dat jij last hebt van een winterde

Hij wil niet naar buiten. Hij slaapt meer. Heeft geen

Ik wind de koordjes van mijn sweater zo strak om mijn vingers dat ze wit worden.

-Honger

Je havermout wordt koud.

Hij speelt niet meer.

Die sweater had je vannacht ook al aan.

Morgen om 14:25 is de afspraak.

Ik maak me zorgen om je.

Ik zucht, schuif de stoel aan, zet mijn pet op, en laat de kom met havermout onaangeroerd staan.

Daar gaat het niet om.

Ik haal Kees´ riem van de kapstok, begeleid Kees naar buiten en trek tergend langzaam de deur dicht.

Vergeet niet dat ze vanavond langskomen.

Ik loop een paar treden naar beneden, maar de blonde depressie blijft demonstratief bovenaan de trap staan.